Planeten en hun stelsel
De planeten vormen pas het echt dynamische onderdeel van de astrologie; zij zijn continu in beweging. Door hun verschil in snelheid lopen zij op elkaar af, ontmoeten elkaar en verwijderen zich weer van elkaar. Kortom, er zijn voordurend veranderende onderlinge verhoudingen. Opnieuw een duidelijk verschil met de tekens: Ram en Tweelingen zijn de eeuwige buren van Stier; de verhouding tussen bv. de drie vuurtekens is en blijft een driehoek. Met andere woorden, de tekens onderling vertonen een stabiel patroon. Bij de planeten is het patroon dynamisch: de kleur van elke planeet ontvangt steeds wisselende steunkleuren, afhankelijk van zijn connecties met de andere planeten. Daar bovenop brengen de tekens waarin de connecties vallen ook nog nuancering aan; zo onstaan er qua horoscooppatroon miljoenen mogelijkheden. De tekens weerspiegelen een proces, de planeten zijn de individuele factoren binnen dat proces; men zou ze met recht procesfactoren kunnen nomen.
Alle planeten trekken ellipsvormige banen rond de zon. Van de aarde af gezien blijft er echter van die geometische vorm weinig over. Hun beweging ten opzichte van onze planeet lijkt iets willekeurigs te hebben, vandaar hun benaming: planeet betekend letterlijk 'dwaalster'. Deze willekeur geldt zowel voor de binnenplaneten, dichter bij de zon dan wij, als voor de buitenplaneten, maar dit is beslist niet het enige onderscheid tussen de planeten. De aparte status van de binnenplaneten, Mercurius en Venus, is een gevolg van de positie van de aarde in ons planeetstelsel. De volgende groep omvat de eerste drie buitenplaneten - Mars, Jupiter en Saturnus - en wordt bepaald door de reikwijdte van het mensenoog; bij heldere hemel zijn zij wel en de andere buitenplaneten niet met het blote oog te zien. Reden waarom de ons uit de oudheid overgeleverde astrologie met slechts vijf planeten werkte. Vanaf 1781 kwam daar door de met een telescoop ontdekte Uranus verandering in, met vervolgens verdere uitbreiding door Neptunus (1846) en Pluto (1931), opnieuw een trio, de groep van de transsartunale planeten.
Ook bij de planeten zijn de grondbetekenissen direct af te leiden uit hun volgorde. De eerste buitenplaneet, Mars, vertegenwoordigt het principe van de actie, het in beweging zetten, maar dit uitsluitend onder invloed van externe prikkels. Mars is daar inderdaad zeer gevoelig voor en vertoont dan ook bijeffecten als opvliegendheid en overhaasting. Het principe van de volgende planeet, Jupiter, is expansie (groei); zonder de initiële beweging van Mars zou het zich niet kunnen manifesteren. Maar expansie die zich almaar voortzet leidt tot wildgroei vandaar de derde planeet van deze groep, Saturnus, het principe van de grens belichaamt, van de (voorlopige) eindvorm en van de consolidatie. Dan is het logisch dat het principe van Uranus, de eerste transsaturnale planeet, revolutionaire innovatie en experimenteren betreft. En dat Neptunus, die op hem volgt aanduider is van het onbekende en risicovolle terrein dat door zijn voorganger werd blootgelegd. Voor greep daarop is het actievermogen van Mars echter ontoereikend en daarom staat de onlangs door de astronobobo's onterecht gedegradeerde Pluto voor de innerlijke wilskracht.
Uit de summier aangeduide kenmerken valt meteen op te maken dat Mars en Pluto een duidelijke overeenkomst hebben: de wilsimpuls onder invloed van buitenaf en de innerlijke wilskracht. Zo ook Jupiter en Neptunus; in beide gevallen schemert breedte of verbreding door. Bij Jupiter gaat het dan om bekend terrein, en voor zover er nog informatie ontbreekt, is deze elders met enige moeite te bemachtigen. Hoe anders ligt dit bij de breedtewerking van Neptunus; daar verschijnt de informatie pas nadat het ontginnen van het terrein al een eind op streek is. Tenslotte Saturnus en Uranus, die schijnbaar veel minder gemeen hebben; toch is juist de affiniteit tussen hen de meest aanvullende. Ga maar na, als consolidatie niet wordt gebruikt als basis voor vernieuwing is zij een doodgeboren kindje; als vernieuwing al het oude overboord zet, is mislukking onvermijdelijk. Al met al, van 1781 af is het astrologen steeds duidelijker geworden dat de planeten zich los van hun volgorde in koppels groeperen.
Maar hoe zit dat nu met beide binnenplaneten, die tot nu toe geen verre koppelgenoot schijnen te hebben? De Franse astroloog Jean Carteret (1906-1980) heeft ze in de jaren vijftig van de vorige eeuw geïntroduceerd en ze de namen Proserpine (Persephone) en Vulcanus gegeven. Een van zijn twee bronnen was een Maya-kalender (Codex Fejervary-Meyer) waarop niet acht maar tien planeten staan afgebeeld. De tweede bron was de gelukkige omstandigheid dat hij in de jaren dertig en veertig in de Parijse kunstenaarsmilieus verkeerde en met vrijwel allen die later zeer beroemd zijn geworden, persoonlijk contact had. Precies de groep mensen dus bij wie het duidelijk uitwerken van het nog onbekende het meest waarschijnlijk is. Na jarenlang onderzoek, waarbij hij de horoscopen van beroemdheden uit de historie als controlegroep gebruikte - enerzijds ter verificatie van zijn directe bevindingen en anderzijds om zicht te krijgen op de snelheid van beide planeten -, heeft hij de thans gehanteerde positietabel van beide nog onzichtbare planeten opgesteld. Een kopie ervan ligt momenteel in een notarieel verzegelde envelop in een kluis van het Parijse observatorium nog steeds te wachten op hun verschijning.
Lees verder bij 'Hypothetische planeten'.